Stamboom
Taverniers |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wat volgt is deel ix van "Bijdrage tot de geschiedenis van Sint-Pieters-Rode", een onuitgegeven handschrift (uit 1977) van E.H. E.Janssens toen pastoor van Sint Pieters Rode. DEEL IX : IETS OVER DE BEVOLKINGToen in 1371 de oorlog losbarstte tussen hertog Wenceslaus, de 24ste hertog van Brabant, en markgraaf Willem van Gullick, waren de mensen uit het land van Leuven daar grotendeels het slachtoffer van: naast de de talrijke gesneuvelden aan de slag van Basweiler in deze roemloze nederlaag, waarin Wenceslaus gevangen werd en opgesloten werd in de burcht van Niedlingen, kwamen nog de naweeën: duizenden gouden mottoenen te betalen, enerzijds als losgeld, anderzijds om de kosten van de krijg te dragen. Iedere volwassen inwoner van het land van Leuven kreeg een gouden mottoen oorlogsbelasting te betalen. Vrij en onvrij moest mee de schade dragen. Ingevolge die veldslag kennen wij de bevolking van St-Pieters-Rode en omliggende. In 1374 werd een volkstelling, strekkende tot het betalen van de oorlogsbelasting, gehouden. Ter vergelijking geven we tevens de inwoners van de omliggende dorpen :
Dit geldt alleen de volwassen personen, vrij en onvrij (Adm. Arch, v, Leuven reg. 1066) Vanaf 1457 beschikken wij over enkele cijfers van haardtellingen, die we schematisch weergeven (gegevens uit Curetier, Denombrement des ... en Brabant, XIV -XVI Brussel 1912 A.A.P.C.21)
Deze telling van 1526 vermeldt St-Pieters-Rode met zijn gehuchten Schubbeek, Uilenberg en ter Eekt. Vanaf 1437 tot 1496 merken we een achteruitgang in het aantal bewoonde huizen, doch de nodige gegevens om daarvan de redenen te achterhalen ontbreken. Uit nagenoeg alle verslagen van
Dekanale Visitatie vanaf de helft van de 16 de eeuw,
alsmede uit enkele archiefstukken betreffende hoofdelijke
belastingen van de jaren 1680 - 1700, berustende op de
pastorie, kunnen we ons een idee vormen van de evolutie
van de Rodense bevolking. Vergelijken we nu de bevolkingsgegevens
uit Verslagen van Dekanale Visitaries en die van
Hoofdgeld en het klein kohier der belastingen
(parochiearchief), dan komen we tot de volgende gegevens:
Zeer belangrijk is de telling uit het
klein cohier van St-Pieters-Rode, dat het aantal
buitengemeentelijke inwoners vermeldt buiten de gemeente
Rode, maar behorend tot de parochie St-Pieters-Rode,
Hieruit blijkt klaar en duidelijk dat de parochie van Rode niet de geringste was. Er werd reeds op gewezen in een vorig hoofdstuk hoe de bevolking van Rode gedurende de 17 de eeuw gevoelig achteruit gegaan is. In het begin van deze eeuw is dit ongetwijfeld uit oorzake van de pest (1626) : van 400 in 1622 tot 350 in 1631. Daarbij hebben zich dan de troebelen gevoegd uit de tweede helft van de 17 de eeuw, toen het land onderste boven werd gelopen door vreemde troepen, die de graanschuren leeghaalden, die in garnizoen gelegerd waren en oorlogsbelasting eisten. Van 1657 tot 1686 daalde de bevolking van 450 tot 341 zielen. Hoe leefden nu deze mensen?Maken we even een onderscheid tussen het Middeleeuwse- en het latere Rode. De mensen in het Middeleeuwse Rode leefden in een zeer gesloten gemeenschap, er was niet veel sprake van handel, want ze hadden geen geld. Zo zien we dat de eerste heren van Rode ook geen geld hadden, wanneer ze aan de abdij 90 gouden ponden te leen vragen om een kruistocht mee te maken. Zelfs de heren zou men beter kunnen vergelijken met zeer invloedrijke boeren zonder geld. Ze hadden wel de gronden: die ze ofwel zelf uitbaatten met de horigen: deze horigen kregen dan ook alles voor hun levensonderhoud: graan, peulvruchten, wol, een weinig vlees, leder ofwel geven de heren gronden in pacht, waarvoor de pachters niet met geld betaalden maar met diensten: een dag mest voeren, een dag hooi maaien enz. De "betalingen" geschiedden in natura of in diensten. Pas later worden deze diensten en natura-vergoedingen omgezet in geldwaarden. We zagen reeds dat de bevolking sterk gebonden was aan het domein en bet dorp: ze waren verplicht hun graan te laten malen in de molen van de heer, en hun brood te laten bakken in de ban-oven Voor de bescherming die de heer en het slot boden tijdens beroerde momenten werd een bepaalde dienst of levering in natura geëist. Dit waren de zogenoemde heerlijke rechten. Onder deze heerlijke rechten moeten we ook rekenen de belasting die aan de heer moest betaald worden indien een zijner horigen trouwde, een stuk goed verwierf of bij een sterfgeval (Arch. Park Cijnsboek 1292). Zelfstandige boeren waren er bijna niet: men leefde in hutten, gemaakt uit leem. De inwoners van bet dorp hadden het
recht hun vee te laten weiden of hun varkens te hoeden op
de gemene gronden (Bruul, Bist, Berg). Uit een
archiefstuk berustend ter pastorie van Rode - 1776, 6
febr. - kennen we nog enkele andere gemene gronden waarop
de inwoners aanspraak konden maken voor het weiden van
het vee: de Kleine Biest (naast de Grote, reeds
geciteerd) de helft van de Rode Berg, de Schubbeekse
Dries, de Vlums-capelle en "het Plecken aan de twee
Vekenen", gelegen ten zuiden van de kerk. Deze
"Vekenen" waren de toegangspoortjes in de door
houten afsluitingen omheinde weiden, zodat het vee geen
schade kon doen in de omliggende labeurgronden. Deze
gemene weiden werden te dien tijde, zoals blijkt uit
geciteerd archiefstuk, reeds bemest, wellicht met gier. Vermits er nog geen kunstmeststoffen waren en er over het algemeen weinig vee was, waren de boeren verplicht om hun gronden niet uit te putten, het drie- of vierslagstelsel toe te passen, t.t.z. het land werd 2 of 3 jaar bewerkt en rustte een jaar. Dit stelsel bleef lang in voege, tot de opkomst van de rapen- en de klaverwinning, waardoor het mogelijk werd meer vee te houden en meer te bemesten langs het winnen van rapen, en de grond grondiger te bewerken dank zij de stikstofverrijking door klaver. Van dit drieslagstesel resten ons nog de verhuringen 3-6-9 en de kruisprocessie die driemaal ging: naar de zomeroogst, de winteroogst en de braak. De telling van 1686 vertelt ons, dat van de 47 huizen er 2 in steen waren. 21 hutten waren bewoond door mensen die moesten onderhouden worden door de H. Geesttafel en liefdadigheid - dus bijna de helft - en dat er 3 bakbuizen bewoond worden door een gezin. Waren de huizen misschien platgebrand ? Dit betekent dat de bezetting der woonsten nog niet ten volle een gemiddelde bereikte van 4 personen: 2 ouders en 2 kinderen ; ongetwijfeld is dit te wijten aan de enorme kindersterfte. Van de kindersterfte kunnen we ons een beeld vormen aan de hand der parochiale archieven, voornamelijk de overlijdensregisters. In 1686 telt Rode, zoals hierboven wordt vermeld : 160 inwoners, Nieuwrode 75, Houwaart 106. Het aantal inwoners te Vlasselaar, geestelijk onder Rode, is niet medegedeeld. Op deze 541 inwoners behorend tot de Parochie Rode stierven in 1686 : 19 mensen, waarvan 11( , 341) kinderen. In 1690 zijn er 20 overlijdens, waarvan 12 kinderen, en in 1692 tellen we er 36, waarvan 16 kinderen! Het feit dat er verscheidene overlijdens zijn opgetekend op dezelfde dag wijst op een besmettelijke ziekte (of hongersnood), die ook in 1693 voortwoedde want toen waren er 39 overlijdens waarvan 17 kinderen Het aantal geboorten was echter omgekeerd evenredig:
Eigenaardig is, dat naarmate het
sterftecijfer stijgt, het geboortecijfer daalt, wat ons
doet veronderstellen dat er hongersnood was : de
geboorten werden beperkt. In deze overtuiging worden we
gesterkt door het feit dat de veestapel tussen 1686 en
1692 enorm inkromp zoals uit de hieronder aangehaalde
cijfers zal blijken. Er waren 4 bunders gemene grond, en 4 bunders grond waarop de inwoners her recht hadden hun vee uit te laten na de eerste snede Er was In 1692 is de toestand zeer verslechterd : 1 herberg, 1 smid, 1 ramaker, 16 paarden, 80 koeien, 54 runderen waarvan 28 kalveren. Dokumenten, berustend in her Rijksarchief (Office Fiscal du Brabant nr 321) spreken klare taal wat betreft :
Vanaf 1707 zien we bet sterftecijfer dalen, het geboortecijfer daarentegen omhoogschieten. De telling van 1709 geeft ons: 54 gezinnen, 269 inwoners (Rijksarchief, Off. Fiscal nr 321). Het merendeel der bevolking heeft echter nog geen graanstock, 20; halster koren, 5 gerst~ 3 haver, 4 erwten en 11 halster boekwij. Sommige stocks worden in Leuven bewaard. De opeisingen van de troepen zullen daarvoor wel grotendeels aansprakelijk zijn, hoewel ons dienaangaande geen gegevens voorhanden zijn. Feit is alleszins, dat de gemeente overbelast was met taxaties, tenten, schuldvorderingen, oorlogsbelasting enz., in zoverre dat meyer en schepenen tot de Generale Staten van Brabant in 1686 een verzoekschrift richten om het met de belastingen wat zachter aan te doen. Als redenen voeren zij daarom aan zij, in het aangeven van de bebouwbare oppervlakte van bet dorp, te eerlijk zijn geweest, en dat ze beter hadden gedaan als de naburige dorpen, te meer daar zij behoren tot een dorp "wetende, een dorp bestaende uit slechte landerlien ende weyden.., bergachtige ende kejeachtige landen..." en dat "de Heren van Barmhertighijt als we van Mijne Edele Heren zijn gespent...' Een archiefstuk berustend op de pastorie, daterend van 1705 - 1706, spreekt van zware lasten die op de gemeente drukten omwille van militaire logementen, alsook van oorlogsbelasting 'contributie aan den vijandt - zo moesten by. in 1660 aan de Tourelto Victor a Vauden, kapitein van het hier in het dorp zijnde garnizoen, 600 guldens worden betaald - waarvoor de gemeente zich verplicht zag buitengewone leningen te doen bij particulieren. Alles bij elkaar moesten 13 verschillende renten op leningen worden betaald Voeg daarbij de immer stijgende gewone belastingen, twintigpenningen, tienden ed cijnsen (de tienpenning was een omzetbelasting, de twintigpenning een grondbelasting), dan weten we meteen dat het volk doodarm was en, als het kon, nog armer werd. Alleen de pastoor en kapelaans waren vrij van belasting, ten minste voor de 300 eerste guldens en indien ze alleenlijk eigen gronden labeurden. Verdienden ze meer dan 300 gulden, tot 450, dan moesten ze alleen op het deel boven de 300 belasting betalen. Ging hun inkomen boven de 450 gulden, dan kregen ook zij de volle belastinglading. Daar de toestand der parochiegeestelijkheid te Rode, op financieel gebied, allesbehalve slecht kon genoemd worden, moeten ook alhier de pastoors hun duit in het belastingzakje doen. Dit leidde tot menig incident. Zo bijvoorbeeld in 1708, toen bet dorp belastingvermindering had bekomen van de Brabantse Staten Generaal, wilden de boeren alleen van deze vermindering profiteren zonder hierin de geestelijkheid te laten delen, waarop de pastoor schrijft in een nota van dit jaar, dat de inwoners van Rode de pastoors "noyert welgenegen zijn geweest..." en dit ook prompt laat weten aan de Heren Staten van Brabant. Trouwens, er schijnt wel iets waarheid in deze bewering van de toenmalige pastoor te steken : we bewaren ter pastorie toch ook een 17 de eeuws document waarin de pastoor zegt dat de boeren hem bedriegen met de tiendenheffingen, en eveneens bewaren we een eigenhandig geschreven brief van onderpastoor Stevens, daterend van tijdens de Franse Revolutietijd, waarin de onderpastoor schrijft dat hij bang is aangeklaagd te worden bij bet Comite de Salut Public, een soort volksrechtbank, door sommige boeren omdat hij geen Franse assignaten als huur-betaling wou aanvaarden en omdat hij vreesde wat teveel verteld te hebben tegen de nieuwe revolutie-orde... Deze anticlericale revotaliteit openbaart zich eveneens in de 19 de eeuw, toen, na de schoolstrijd, verscheidene pastoors wegtrokken uit Rode - zelfs een loste enkele schoten uit zijn pistool ten afscheid - terwijl de boeren, die in 't Broek aan't hooien waren, van vreugde om dit vertrek met hun slijpsteen op hun zeisers klopten Het is zeer moeilijk ons een oordeel te vormen over de toenmalige situaties en relaties, omdat we ons niet meer kunnen inleven, doch het zou ons geenszins verwonderen dat zulke rivaliteit het produkt was van eeuwenlange armoede, daar waar de clerus het goed had, en van de spreekwoordelijke Hagelandse vrijheidsgeest. Doch laten we niet afwijken. Naast de belastingen die de mensen hier moesten betalen onder vorm van Bede, twintigpenning en hoofdgeld, werden zij in de 18 de eeuw nog getaxeerd voor men ander doeleinde : de patrouille. Er was namelijk van hogerhand beslist dat ieder volwassen en gezond manspersoon moest deelnemen man de nachtelijke bewaking der velden. Diegene die niet wenste mee op wacht te trekken, moest belasting betalen opdat iemand anders zijn taak zou overnemen. Deze patrouille werd gelopen voor 3 dorpen die hadden samengeslagen : Rode, Kortrijk en Holsbeek. Klaarblijkelijk was deze nachtwacht wel nodig om de streek te beschermen tegen rovers en tegen wilde dieren : In 1781 werden te Rode nog plakkaten uitgehangen tegen de wilde varkens en in de rekeningen van het dorp, berustend op de pastorie, lezen we dat in 1780 alhier 1 wolf werd gedood, 4 in 1781, 1 in 1787. Voor deze wolven werd een premie van 6 stuivers betaald. Eveneens vinden we vermeld dat koster Demarsin betaald werd voor het reinigen der "fusieken" de geweren. Ook minder aangename karweitjes moesten opgeknapt worden door de bevolking : zo lezen we in een rekening van 1791 dat iemand door huzaren werd opgeeist om hem de weg naar Aerschot te wijzen. Die werd meegenomen tot ze in Aerschot aankwamen. De gemeente moest het slachtoffer van deze gedwongen dienst daarvoor betalen. In 1791 kwamen hier tot tweemaal toe ronselaars aan om soldaten te werven. Deze ronselaars moesten 4 dagen gelogeerd worden op kosten van de gemeente. Toen op het einde van de 18 de eeuw (1779) te Leuven een nieuwe gevangenis gebouwd was, moesten onze mensen weer eens een speciale belasting betalen voor het "huys van Correctie" (Arch. Past.). Al hadden onze mensen het toen kwaad, toch amuseerden ze zich graag: daar waren de feesten van de "Gul" of St. Sebastiaansgilde, die regelmatig, reeds in de 16 de eeuw, grote Keizerschietingen en Landjuwelen hield (De keizerschietingen hadden plaats op de Gildeweide, liggend op de Bruul, naast de pastorie, zoals blijkt uit een prachtig getekende kaart uit bet Parks archief, daterend uit de 2 de helft der 16 de eeuw), en er waren de kermissen, die samenvielen met religieuze feesten : St. Pieter en O.L.Vrouw geboorte. Aan deze kermissen kwam een einde - en ook aan de broederschappen - toen onder Jozef II te Rode op 27 mei 1786 het plakkaat werd uitgehangen dat het voortaan verboden was processie te houden en nog samen te komen met Broederschap of geestelijke kollega's, hetgeen de keizer dan ook, hier zowel als elders, de naam bezorgde : keizer-koster, omdat hi] zich zo met godsdienstige zaken inliet Doch juist dank zij de bemoeizucht van Oostenrijker of Fransman kennen we belangrijke gegevens uit onze dorpsgeschiedenis : feiten, die anders in het vage zouden blijven. Zo bijvoorbeeld weten we ook, dank zij het bevel der voorlopige franse administratie, te Rode op 6 febr. 1795 uitgevaardigd, hoe de bevolkingsevoluite verliep. Het dorp had in 1795, 600 inwoners die woonden in 100 huizen, aldus de gegevens van pastoor en gemeentebestuur. Deze ronde cijfers laten wellicht vermoeden dat men voor de Fransen niet te nauw moest kijken, en dat ons gemeentebestuur er gauw zo vlug mogelijk wenste van bevrijd te zijn.
|
pagina gewijzigd op 15 jan 2001 |